De reiziger
Geschreven door Eveline Verburg
Leestijd: minuten
O p vrijdagmiddag zit ik in de auto naar het politiebureau. Er zit een 17-jarige jongen vast, dus we moeten op pad. Omdat we vanwege corona vanuit huis werken en onze regio groot is, ben ik in totaal twee uur onderweg.
De jongen die vast zit behoort tot de Romagemeenschap. Samen met meerderjarige familieleden wordt hij verdacht van een inbraak. Volgens de politie is hij weinig spraakzaam en niet erg onder de indruk van het hele gebeuren.
Eerlijk gezegd heb ik er weinig zin in. De jongen heeft geen vaste woon- en verblijfplaats en ook veel andere gegevens zijn niet bekend. De ervaring leert dat zulke jongeren redelijk ‘ongrijpbaar’ zijn. Vaak kloppen de gegevens die ze opgeven niet en zodra hij of zij dan weer buiten komt, is de vogel gevlogen. Zo’n interventie kost veel tijd en energie, maar heeft helaas vaak weinig nut.
Op het politiebureau worden mijn collega en ik naar een spreekkamer geleid. Aan de andere kant van het plexiglas neemt een tengere jongen plaats. Hij zakt onderuit en zucht diep. Nee, hij wil niet praten over wat er gebeurd is; hij heeft er niks mee te maken en bovendien heeft hij dat al drie keer verteld. Hij weet niet precies wat we komen doen maar hij heeft ons eigenlijk ook niet nodig.
Ik vraag hem wie er voor hem zorgt en of diegene weet waar hij is. Hij vertelt dat hij de telefoonnummers en adressen niet uit zijn hoofd weet en dat de politie daarom niemand kon inlichten. Dan is zijn familie vast hartstikke ongerust, reageer ik. Ja, daar maakt hij zich best wel druk om, zegt hij, terwijl hij langzaamaan rechtop gaat zitten. Samen proberen we wat aanknopingspunten te googelen; een half adres, een achternaam, wat losse stukjes informatie. We komen niet veel verder, maar ik beloof hem dat we er straks achteraan gaan.
De jongen krijgt door dat we niet alleen maar komen ‘halen’, maar hem ook oprecht proberen verder te helpen. Dat we niet alleen maar een protocol afdraaien, maar hier echt voor (en vooral met) hem zijn. Langzaamaan begint hij steeds meer te praten. Waar ik eerst verwachtte in vijf minuten weer buiten te staan, blijven de woorden nu maar stromen.
Hij vertelt dat hij bij zijn opa en oma is opgegroeid toen zijn ouders niet meer voor hem konden zorgen. Hoe goed zij voor hem zijn geweest en hoe erg hij zijn opa mist, nu die er niet meer is.
Hij vertelt hoe kort na zijn opa ook zijn moeder overleed. En toen zijn neef. Over hoe hij zijn moeder nog zoveel wilde vragen, maar geen antwoorden meer krijgt. Over hoe hij in een periode van rouw twee jaar lang niet naar muziek heeft geluisterd of zijn haren heeft gewassen. Dat het niet goed voelde om door te gaan met zijn leven en om af en toe te genieten van kleine dingen.
Over dat hij denkt dat er een vloek op zijn familie rust, waardoor iedereen veel te jong bij auto-ongelukken om het leven komt. Over dat hij officieel nog niet mag rijden, het wel kan, maar niet durft. Over dat hij denkt dat ook hij niet oud zal worden. Het is hem simpelweg niet gegund.
Regelmatig wendt hij zijn gezicht af en wrijft hij verwoed in zijn ogen. In eerste instantie probeert hij zijn tranen in te houden, maar na een tijdje stromen ze rijkelijk over zijn wangen. Hij blijft maar praten en het lijkt hem te helpen. Alsof hij wel verdrietig, maar ook lichter wordt.
Hij vertelt dat hij houvast heeft aan zijn geloof, ook nu in de politiecel. Dat God een ander, hoger plan met zijn familieleden had. “Hij had ze bij Hem nodig en heeft hen bij zich geroepen. Ze hebben het goed bij Hem, dat weet ik zeker.”
Hij vertelt over dat hij zowel schrijnende armoede, als grote rijkdom heeft gekend. Dat hij in heel Europa familie heeft zitten, meerdere talen vloeiend spreekt, maar geen diploma’s heeft. Dat hij de wereld heeft gezien en dat die wereld hard voor hem is geweest. Dat zijn lichaam misschien pas 17 jaar is, maar hij al vroeg volwassen moest zijn.
Anderhalf uur lang blijft de jongen ons van alles over zijn leven vertellen. Aan het einde van het gesprek probeer ik met hem te praten over rouwverwerking en therapie, maar hij geeft geen ingang en ik dring niet verder aan.
Mijn collega en ik lopen zwijgend naar buiten. Ik voel me rot over de tegenzin die ik had om dit gesprek in te gaan. Via de politie krijgen we te horen dat hij vanmiddag weer naar huis mag en dat hij dan later dit jaar voor die inbraak op een zitting moet verschijnen. Wij gaan tegen die tijd opnieuw met hem in gesprek en zullen de rechter advies geven.
Voor de tussenliggende periode proberen we hulp in te zetten, wat lijntjes te leggen. Zonder vast adres zal dat lastig worden. Ik gun het deze jongen dat iemand buiten zijn gemeenschap zich over hem ontfermt. Iemand die hem niet alleen met praktische zaken, maar ook op emotioneel gebied kan ondersteunen. De kans is klein dat dat lukt en de vraag is ook of hij en zijn gemeenschap daar, vanuit hun eigen cultuur en overtuigingen, ruimte voor kunnen geven.
Misschien lukt het niet om deze jongen te helpen omgaan met zijn pijn en zijn verdriet. Die kans is groot. Maar misschien heeft ons gesprek van vandaag hem al wat geholpen. Dat er naar hem geluisterd is. Dat hij zijn verhaal kon vertellen aan iemand die geen familie van hem is, zodat hij eventjes geen rekening hoeft te houden met de gevoelens en de mening van de ander. Dat hij zich niet schuldig of rot hoeft te voelen over dit gesprek, omdat wij kwamen met een ander doel dan om te praten over psychisch leed. Dat hij al pratende zijn eigen hoofd kon ordenen en de overlopende emmer wat heeft geleegd.
Misschien is dat nu het hoogst haalbare, en misschien is dat ook wel genoeg. Misschien heeft dit gesprek ons allen meer gebracht dan we van tevoren verwachtten.
Wij hebben vandaag even geen verdachte, maar een kind gezien.
En hij heeft heel even geen man, maar kind mogen zijn.
Deel dit artikel: