De wijde wereld

Persoonlijk

Toen ik achttien werd wilde ik het dorp uit, de wijde wereld in. Mijn vleugels spreiden. Wat was ik klaar met die plek waar iedereen elkaar kende en iedereen altijd overal wat van vond. Klaar met de fietspaden dwars door de weilanden, waar je constant wind tegen had, ongeacht waar je dan ook vandaan kwam. Klaar met mijn ouders die me op de huid zaten. Klaar voor het avontuur.

Op mezelf wonen, dát wilde ik. Zelf bepalen wat ik at, hoe laat ik thuiskwam en of ik dan – veel te laat –  wel of niet stommelend de trap op kwam.

En op mezelf wonen, dat deed ik dan ook. Maar niet meteen. Want op de dag dat ik achttien werd zat ik gewoon nog op de middelbare school. Ik stond aan de vooravond van mijn examens en leefde mijn veilige, voorspelbare leventje. Oersaai, vond ik als puber. Maar wel een verdomd goede basis om mijn examens op te halen.

Pas toen ik nét negentien was, brachten mijn ouders me met een volgepakte Boedelbak naar De Grote Stad. Ik herinner me de knoop in mijn maag toen ze de hoek om reden en ik op de rand van mijn nieuwe bed, in mijn nieuwe kamer, naar mijn toekomst zat te staren. Daar zat ik dan met mijn grote mond. Ik wilde dit toch zo graag? Die grote wijde wereld in? Zeker, maar ik vond het naast heel erg vet, ook dood- en doodeng. En dat mocht.

Mijn studententijd was een feest. Daar vloog ik dan, door die wijde wereld. Genietend van de reis en het uitzicht. Ik sloot vriendschappen die me nu, meer dan tien jaar later, nog steeds heel dierbaar zijn. Ik ging stappen, begon steevast te laat met leren voor tentamens en zat geregeld met een kater achterin de collegezaal. In mijn vrije uren had ik allerlei bijbaantjes, maar was ik aan het eind van de maand net zo blut als iedereen.

Maar me echt zorgen maken over geld hoefde ik nooit. Mijn ouders betaalden mijn collegegeld en boeken en hielpen me een beetje met de huur. Mijn tante en oma stopten me met liefde soms wat extra’s toe. Mijn vader hielp me met alle ingewikkelde aanvragen van verzekeringen en toeslagen en checkte of ik niks over het hoofd zag.

Ik mocht uitvliegen uit een nest waar ik altijd naar terug kon keren. Waardoor ik de tijd, ruimte en het vertrouwen kreeg om in alle rust mijn eigen nestje te gaan bouwen.

De keren dat ik ergens gaandeweg die reis mijn vleugels brak, kon ik altijd komen aansterken op het ouderlijk nest. Of landen op één van de andere kleine nestjes die ik in het bos aan betrokkenheid om me heen had verzameld. Bijvoorbeeld toen ik in het pikkedonker op een verlaten tankstation ergens strandde met een liftwedstrijd en mijn ouders me gewoon kwamen halen. Of de talloze keren dat ik verdronk in mijn liefdesverdriet en dacht dat de wereld zou vergaan. Daar stonden dan mijn vrienden en familie, met hun armen vol met helende woorden en mijn lievelingschocola. En toen ik even later wegzonk in een depressie, wilde ik niets en niemand, maar ik wist wel dat het mocht. En dat het altijd kon.

Toen ik achttien werd woonde ik thuis bij mijn ouders en was alles voor me geregeld. En zodra ik er klaar voor was om daar weg te gaan, was dat oké, ging dat in stapjes en was dat omdat ik dat wilde. Nee, het was heus niet altijd rozengeur en maneschijn en er was genoeg om me druk om te maken. Maar ik had een woning, een opleiding, werk en inkomen. Ik kon voor mezelf zorgen en op de momenten dat het wat minder ging, werd ik opgevangen en overeind geholpen. Ik had familie en vrienden die om me gaven, die wilden dat het goed met me ging. Die me mijn eigen keuzes lieten maken maar me de hand reikten als ik op mijn bek ging.

Toen ik achttien werd had ik die #bigfive die zoveel jongeren in de jeugdzorg niet hebben. Iets wat ik toen niet wist en wat ik for granted nam. Omdat het voor mij zo vanzelfsprekend was. En dat zou het voor iedereen moeten zijn.

In Nederland hebben we de mogelijkheid tot verlengde jeugdzorg. En die wordt ook heus gebruikt, gelukkig. En mocht je in je volwassen leven ergens hulp bij nodig hebben, dan hebben we zorg vanuit de wmo. Maar we hebben ook de realiteit. En die bestaat uit ellenlange protocollen, stapels aan papierwerk en mensen die jou niet kennen en die vanachter hun bureau gaan kijken of jij wel ‘voldoet aan de criteria’.

We hebben ‘hulpbehoeftes’, ‘zorgindicaties’ en ‘mate van zelfredzaamheid’. We hebben pubers die normáál willen zijn. Die na jaren aan jeugdzorg klaar zijn met regels en betuttelingen en die niet langer een zorgvraag willen formuleren. En bovendien zijn de wachtlijsten voor hulp lang en is de kans op een woning nihil. En dan maakt het weinig uit of de roep om hulp/huis vanuit de jeugdhulp, de wmo, of gewoon uit ‘het leven anno 2023’ komt.

Toen ik achttien werd dacht ik dat ik de hele wereld aankon. En ik wilde vooral niet dat anderen nog langer mijn leven bepaalden. Voor de wet was ik volwassen, maar de puberhormonen gierden nog door mijn lijf. Ik deed het allemaal zélf wel, dacht ik onverschrokken en enorm naïef. Had iemand mij toen gevraagd welke zorg ik nodig had en welke hulpvraag ik had, dan had ik het ook niet geweten. En hadden mijn ouders gezegd dat zij dat wel voor me gingen invullen, dan had ik dat niet bepaald enthousiast ontvangen. Wat dachten zij nou, ik was al achttien!

Ieder kind dat de vleugels uitslaat, zou een vangnet moeten hebben. Ieder kind, maar zéker een kind dat al genoeg struikelblokken in het leven heeft gehad en nog genoeg hindernissen te nemen heeft. Het zou mogelijk moeten zijn om de stevigheid en greep van dat net gaandeweg aan te passen, gewoon omdat het leven daar op dat moment om vraagt. Er zou ruimte moeten zijn voor zowel een warme schouder als een liefdevolle schop onder je kont. Ruimte om eerst zelf eens te kijken of het je lukt, en als je dan op je 18-en-een-halfde misschien toch nog wat hulp nodig hebt, nog terug te kunnen komen op je stoere woorden van daarvoor.

Gewoon omdat we weten dat je wel dácht dat je er klaar voor was, maar de stap toch iets te groot is. Gewoon, zoals dat gaat bij iedere puber.

En als jij en al jouw zorgen tot vlak voor of na je achttiende onder de radar zijn gebleven en je dan op dat randje van dat nest nog wat hulp nodig hebt om je vleugels te spreiden, zouden we verder moeten kijken dan alleen je geboortedatum. Niet: ‘hij is al 17,5 dus dat heeft weinig zin’.

Want zelfs in het strafrecht hebben we dat met de invoering van het adolescentenstrafrecht wél geregeld, toch? Daar hebben we maatwerk, vanuit de gedachte dat je hersenen op je achttiende nog niet volledig ontwikkeld zijn en de één wat langer gebaat is bij een pedagogische aanpak dan de ander. Want achttien mag dan voor de wet volwassen zijn, die wijde wereld is best intens.

Ieder kind heeft een basis nodig. Rust, zekerheid en mensen die je opvangen. Iedereen verdient een nest. Om van uit te vliegen, om af en toe eens lekker tegenaan te schoppen en om in aan te sterken als dat nodig is. Want we willen allemaal de wijde wereld in. Maar met gebroken vleugels kun je niet vliegen.

 

Deze blog is geschreven in het teken van de Week van het Vergeten Kind. Kijk voor meer informatie op: Manifest Week van Het Vergeten Kind 2023

 

 

Deel dit artikel:

Uitgelichte afbeelding

Het contact met jongeren en de gezinnen om hen heen vind ik het mooiste stukje van mijn vak. Die vijf minuten in een gesprek waarin een norse puber – die mij nauwelijks kent en die niet zit te wachten op mij – toch ineens de deur een stukje open zet en me echt toelaat. Goud.
linkedin

Terug naar boven